Eerste Indrukken
Stefan Hertmans, Wij waar geen eind aan komt (2021) Fleurs de courgette Ik sneed ze dik de schil glimmend van huid en wat eronder week te wachten zat het mes dat langs zijn greep vergleed naar hout dat wacht en slorpt alsof die gele bloem op haar koelgroene vinger naar iets kon wijzen dat ik nooit ben mijn bloed dat plots de vlam kleurt die we later eten terwijl het mes licht op de tegels valt en je me belt dat je dan toch niet komt of misschien wel we zullen het nooit weten. ____________ Zoals de reekstitel al aangeeft, gaat het in deze rubriek ‘Eerste indrukken’ veeleer om een persoonlijke impressie van één enkel gedicht dan om een literaire analyse van een hele bundel, oeuvre of dichter. Gelukkig sluiten die twee benaderingen elkaar niet uit en kunnen ze naast elkaar bestaan, zoals gedichten op zichzelf, of bij uitbreiding meerdere kunstvormen, altijd wel bestand blijven tegen zogenaamd onttoverende parafraseringen of verkenningen tot verklaring. De ene uiting hoeft de andere niet te bijten, maar het werk zelf als aanleiding blijft een begin- en eindpunt, een onafhankelijke bron waar je telkens met een open of fluïde blik naar terug kan. Bij de eerste verkenningen van de door Peter Verhelst in hoofdzaak intuïtief samengestelde verzamelbundel ‘Wij waar geen eind aan komt’ (2021) is ‘Fleurs de courgette’ een gedicht dat in het bijzonder aanspreekt door een soort afdekkende helderheid, zijn close-up karakter en door een aantal specifieke klank-, kleur- en lichtschakeringen of -associaties. De dichter geeft een aantal klare detailbeelden weer waar hij ons van op korte afstand getuige van maakt, maar het ingezoomd meekijken is weliswaar van korte duur. ‘Enter late, exit early’, zoals een regel uit de podium- of filmkunst het wel eens voorschrijft, echoënd naar het klassieke in medias res-beginsel. De dichter sluit de scene af, stelt samen met de lezer op het einde vast het nooit te zullen weten, of drukt de twijfel van beide geliefdes uit naargelang de interpretatie van het ‘we’ in de laatste strofe, al dan niet losstaand van de duidingen die we aan het hieraan voorafgaande ‘we’ naast ‘later’ uit het voorlaatste kwatrijn kunnen geven. In ‘Fleurs de courgette’ krijgen we vanaf het begin het beeld van de ik-persoon die een aantal courgettebloemen dik in de lengte of breedte aan het snijden is of gesneden heeft, maar zich dan nog of net daarom snijdt of gesneden heeft. Is of was hij te ruw of onhandig aan het werk? Is of was hij verstrooid of in een ongedurige, onzekere en wachtende bui? In de derde strofe lijkt de vrouwelijke plant van de courgette met gele bloem in elk geval te wijzen naar iets dat die ik-persoon nooit is. Dat kan, naast wellicht nog andere verklaringsmogelijkheden, eventueel slaan op het vrouwelijke en op de afstand daartoe, of in beperktere zin tot de vrouwelijke geliefde in de bundel ‘Kaneelvingers’ (2005) waar dit gedicht oorspronkelijk deel van uitmaakt. De mannelijke courgettebloemen hebben namelijk enkel een stengel en geen kleine courgette als vruchtbeginsel zoals bij de vrouwelijke variant. De gele bloem of vlam kan evenzeer doelen op een gebrek aan delicaatheid of handigheid, misschien zelfs op een gemaakte huiselijkheid of op een dichter die zichzelf observeert, een poëet die bij associatief gedreven momenten naast zichzelf gaat staan, bestaan. Daarenboven opent de tere bloem van de vrouwelijke courgetteplant zich maar één keer, ’s morgens, groeit die uit tot een daadwerkelijke courgette indien de bloem niet tijdig geoogst wordt, en zit er naast dit tijdelijke aspect ook mogelijks een beschuldigende onderlaag in, als je zou volgen wat woorden als ‘wijzen’ en het klinische ‘koelgroen’ lijken te suggereren. Bovendien kan ‘groen’ tevens op jong en jeugdig slaan en staat het koele in contrast met de vlam in de vierde strofe, zoals in ‘Kaneelvingers (3)’ - eveneens in de verzamelbundel opgenomen -, waarin de dichter immers ‘de jaren tegen’ heeft. De gele bloem zelf ten slotte kan in een meer intertekstueel kader als commentaar of toespeling optioneel nog in verband gebracht worden met de ‘daffodils’ van Wordsworth in zijn ‘I Wandered Lonely As a Cloud’ (1807), en algemener met de symboliek van de gele narcis, de vergetelheid en het Elysisch verlangen bij de vroege 19de-eeuwse romantici. Eveneens vanaf het begin in ‘Fleurs de courgette’ zien we onder een glanzende groenteschil een weke binnenkant die wijkt en pas tevoorschijn of letterlijk aan het licht komt door erin te gaan snijden. Het binnenste wacht samen met het snijplankhout op het mes, alsof het haast een complot der dingen betreft gedrenkt in stilte en passiviteit. Het snijden laat aanvankelijk geen bloed, maar water of vocht los dat wordt opgeslorpt door het plankhout. Een te gladde of net te sterk klevende snijplank of binnenste van een groente zorgen er veronderstellend mee voor dat de ik-persoon zich in de vingers snijdt. Een snijgroef of inkerving in de plank als restant van vorige kooksessies kan hier natuurlijk ook mee voor gezorgd hebben, of een vol goede moed pas geslepen koksmes dat bij het neerkomen doorgaans iets langer aan de plank blijft kleven dan normaal. Het zijn hypothetische zaken die zoals bij de vorige punten hierboven aangehaald allicht ook een poëticale dimensie kunnen bevatten. In dit close-up gedicht zien we vervolgens niet alleen alles van dichtbij, maar horen we tevens een aantal dingen vanop korte afstand, dat is althans de indruk. We krijgen het geluid van een snijdend mes dat bij het ongelukje licht op de tegels valt en denkbaar ook even oplicht of weerspiegelt. In de overige veertien gedichten uit ‘Kaneelvingers’ die in deze verzamelbundel zijn opgenomen, komt het motief van zichzelf verwonden, bloeden (en stelpen) wel vaker voor, naast nog een aantal andere typerende motieven en thema’s. Ze verwijzen naar verschillende uiteenlopende onderwerpen of contexten die een aparte, maar beslist enorm interessante studie of beschouwing verlangen. Een onderbreking volgt. We horen het mes tot de telefoon rinkelt in de laatste strofe. Twijfel vanop afstand of de afstand die doet twijfelen, die een aarzeling beperkt verbaal, louter fonisch en daarom net misschien in afgesneden middentonen bespreekbaar maakt. De geliefde belt om af te zeggen, om nog eens overtuigd te worden of ze durft niet voluit nee te zeggen, ‘dat je dan toch niet komt / of misschien wel’. Naast het visuele en het auditieve gaat het in de bundel ‘Kaneelvingers’ tot slot eveneens erg sterk om aanrakingen, om fysiek contact. Zo vangt Hertmans het gedicht ‘Zichzelf’ aan met ‘Aanrakend, maar net niet’ en heeft hij het verder over ‘het volmaakte’ dat ‘nooit hier’ is. Steken we even over naar de oevers van de muziek, dan doet het denken aan ‘almost touching it, will almost do’ uit Costello’s intieme song ‘Almost Blue’, later ontroerend mooi vertolkt door zowel Chet Baker als Diana Krall, of hoe we nooit echt volledig samenvallen of versmelten, tenzij misschien in een herinnering gebakerd in de wiegjes van de tijd. Intussen delen in het onvoltooide nu veelal twijfels, kwetsbaarheden en gevoelens van tekortkoming de lappenlakens uit, gaan we snijden of verwonden, om dan woordelijk of feitelijk te stelpen of gestelpt te worden. Wim Kesteloot |